De eerste decennia hadden de mensen weinig vertrouwen in het gasthuis. Omdat het door een begrafenisfonds was opgericht, verzorgden ze hun zieken liever thuis. Sommigen wilden niet in een gasthuis liggen dat in de eerste plaats bedoeld was voor de armen. De religieuzen hadden ook een andere taal en andere gewoonten. Zo hamerden ze erop dat iedereen een onderbroek moest dragen. Dat was hier geen algemeen gebruik in de tijd dat vrouwen lange rokken én onderjurken droegen.

Vooral bij momenten zoals geboorte, dood of begrafenis, bleken de verschillen groot. Ongetrouwde moeders werden voor zover mogelijk geweerd. Anderen maakten mee dat de zusters bij de bevalling indringend op hen inpraatten om te trouwen. De traditie om een kruis van ‘blous’ aan te brengen op de onderrug en voetzolen van baby’s, vonden de zusters maar vreemd. Voor veel ouders is het een bescherming tegen het boze oog. Voor de zusters was het primitieve gewoonte die ze niet hebben overgenomen.  

Wat de mensen storend vonden, was dat de religieuzen – ondanks hun beste bedoelingen – tussen de stervenden en hun naasten in stonden. Men was gewend om met familie en buren dag en nacht bij het sterfbed te waken. Dat kon in het gasthuis niet meer onbeperkt. Ook het geweeklaag bij een overledene werd door het bestuur voor zover mogelijk aan banden gelegd.
 
Zelfs Mgr. Niewindt vond de grote belangstelling voor het begraven van de doden overdreven. Vaak zag hij mensen van armoede sterven, zonder dat de familie ooit naar hen omkeek. Maar nauwelijks waren ze dood, of de familie kwam tevoorschijn en wilde een deftige begrafenis. ‘Wat dat kost had misschien de overledene nog in leven kunnen houden. Zo overdreven is de belangstelling in de begrafenissen’.  Dat die culturele kloof zo lang bleef bestaan, had mogelijk te maken met een onopvallende gebeurtenis. Vlak na de oprichting van het gasthuis in 1855, zette Mgr. Kieckens alle Curaçaose leden van het bestuur op non-actief. De reden werd nergens opgeschreven. In 1908 kwam een bestuurslid met het voorstel om weer een leek in hun midden toe te laten. Maar het idee werd afgewezen. ‘Besloten werd voorlopig het lekenelement buiten het bestuur te houden’. Voorlopig duurde nog zo’n vijftig jaar. Tot de tweede helft van de 20ste eeuw bestonden de besturen van het gasthuis alleen uit Nederlandse priesters.

Uitleg:
Onderbroek: In de notulen van het begrafenisfonds bepleiten de zusters ‘dat allen een onderbroek gaan dragen, van hoe dun goed dan ook vervaardigd. Én voor eigen gevoel van eerbaarheid én wegens de werkzaamheden is dit kledingstuk ook in de tropen noodzakelijk.’
Het begraven van de doden: Mgr. Niewindt over begrafenissen in Een levensschets, geschreven door pater G.J.M. Dahlhaus (1924).

Bronnen:
C.J.H. Engels, Het Sint Elisabeth Hospitaal te Curaçao en West-Indië 1855-1972